HISTORIEK  HISTORIQUE  HISTORIC

 

De schipbreuk van de kotter Princess of Wales en de schoener l'Aventure (IV)

 

De bouw van Maisonpierres

De temperatuur is genadig deze 3de augustus en dus besluit men de eerste steen van de definitieve verblijfplaats te leggen. De woning zal 3,60 meter lang en 2,50 meter breed worden en een hoogte hebben van 1,70 meter. Precies groot genoeg voor de zeven mannen en door de geringe omvang ook genoeg warmte behoudend. Met aangepaste stenen uit de vallei en de omliggende bergen worden de muren opgetrokken. Steen boven steen. Ze worden op draagvlakken effen gekapt waar nodig en aldus, zonder mortel, boveneen gestapeld. Zoals de primitieven hun huizen plachten te maken. Hun soortgelijk gewicht zorgt voor de stevigheid van de constructie die inderdaad moet bestand zijn tegen een windkracht die hier wel de 200 km per uur kan bereiken. Als architect fungeert de kapitein en bootsman Aline is de meest aangewezen meestergast. Als werkleider is de man bijna onvervangbaar, zijn ruwe taal ten spijt. De volgende dag gaat men verder met de bouw maar een onverwachte sneeuwval onderbreekt de werken rond de middag. Dus keren ze terug naar hun grot waar de kok, de Fransman Fortier, een wijziging aan het menu heeft aangebracht. Het zijn nu eens de lever, tong en hart van drie zeeolifanten die gebraden ter tafel komen. Een hele verbetering eens wat minder vet vlees te kunnen eten. Voor de nacht is de toegang tot de grot met een stapel stenen afgesloten tegen binnendringende sneeuw. Op zich een schitterend idee van Lesquin. Maar wanneer 's morgens de Hollander Metzelaar als eerste naar buiten wil stoot hij op een ondoordringbare muur. De niet aflatende wind uit het noorden heeft tijdens de nacht een enorme hoeveelheid sneeuw voor de grot opgestapeld. Op Metzelaar's geroep wordt iedereen klaar wakker. Met verenigde krachten wordt de stenen hoop weggeduwd, maar daardoor valt alle erbovenop gestapelde sneeuw naar beneden en ontstaat een nog dikkere muur. Om die weggeruimd te lcrijgen van binnenuit is het een hele toer die ruim twee uren in beslag neemt. Dan is pas een opening van en naar de grot gebaand en zien ze opnieuw daglicht. Vervolgens wordt de stenen wal terug opgesteld, ditmaal met een grotere luchtspleet naar het zuiden gericht. Fotheringham is ook voorzichtiger geworden en stelt een wachtpost in voor de volgende nacht. Twee mannen worden daarvoor aangeduid: Crémon en Salvador. Zij moeten ervoor waken dat de toegang steeds vrij blijft en de sneeuw tijdig geruimd wordt. Een wijze maatregel die de volgende nacht van groot nut blijkt te zijn. Crémon en de Portugees hebben er hun werk mee.

Er is nu precies een week voorbij sedert ze op dit mistroostig eiland zijn aangespoeld. Maar in die tijd hebben ze zich al redelijk georganiseerd en zich enigszins weten aan te passen aan de klimatologische omstandigheden en het speciale soort voedsel. Lesquin heeft het eiland zelfs een aparte naam gegeven. Spijts de zeer toepasselijke naam van Ile Aride (dor eiland), die de ontdeklcer Marion het in 1772 had toebedeeld, verkiest Lesquin het Ile Chabrol te noemen naar de Franse minister van Marine, Graaf André-Jean Chabrol de Croussol. Ook voor de andere Crozet-eilanden, die ze reeds gepasseerd zijn, bedenkt hij andere namen. Zo herdoopt hij het naburige Ile-de-la-Prise-de-Possession in Ile-du Roi-Charles, naar de regerende Franse Koning, en wordt het Ile-aux-Cochons in Ile-Dauphine omgezet, waar de negen andere bemanningsleden van de Aventure zijn achtergelaten. Het Ile-des-Pinguïns is voor Lesquin het Ile-Française en de noordelijk van Dauphine gelegen rotsen doopt hij in Les Sauvages. De volgende nacht is Lesquin van wacht, samen met Fortier. Bij het krieken van de dag gaat hij naar buiten en ziet een jonge zeeolifant aan land komen. Hij roept Fotheringham die er onmiddellijk op af gaat en hem neer knuppelt. Het dier komt goed van pas, want het voedsel is ver op en het vuur moet aan blijven. De hevige sneeuwval belet immers de mannen op het strand aan en af te lopen, zodat deze vangst een buitenkansje is. Rond de middag draait de wind naar het zuidwesten. Het houdt op met sneeuwen en het wordt droog weer maar meteen ook ijzig koud en het begint te vriezen. De volgende dagen is men aan de grot gekluisterd. De tijd wordt gedood met het trekken van draad afkomstig van het touwwerk van de Aventure; draad die moet dienen om herstellingen aan de kledij te doen, maar ook om nieuwe kleren van dierenhuiden te fabriceren. Of gewoon om zeelolifantenvellen aaneen te naaien. Echter, niemand lijkt voor het ogenblik te weten waar de naald dient gezocht om die werken uit te voeren.

          

Wanneer in de nacht van 7 augustus het weer verzacht komt een ander probleem om de hoek kijken. De grot is namelijk redelijk kort bij de oever gelegen en de zee die door een hevige noordwestenwind hoog wordt opgestuwd komt soms tot kort aan de toegang. Het zeewater komt evenwel niet in de grot en het is zodoende een grote opluchting tijdens de slaap niet door het water verrast te zijn geworden. Maar het is wel een vingerwijzing. De volgende dag is er nog wel veel wind doch de koude is draaglijker dan de dag voordien. Op het middaguur is het zelfs warm genoeg om de baai af te lopen op zoek naar zeeolifanten. Maar tot hun grote verwondering is er op het strand weer een deel van de scheepskajuit van de Aventure aangespoeld. Een hele hoop goede planken wordt uit de roef gehaald en naar de bergplaats gebracht. Maar ook twee lansen, een kompasdoos, drie navigatieboeken en de Engelse versie van 'De Nachten van Young', een boek van Lesquin, liggen voor het oprapen. Ongetwijfeld is men met een zak van ongeveer 5 kg bruine bonen nog het gelukkigst. Weliswaar goed aangezet na een week in het zoute water te hebben gelegen, maar daarom niet van die aard om de mannen ervan te weerhouden ze onmiddellijk te verorberen. Een deel ervan reserveert kok Fortier met de bedoeling ze bij het aanbreken van de lente uit te zaaien. Terwijl een groep verder aan de woning werkt gaan Lesquin en Crémon het strand af op zoek naar voedsel. Er zijn echter geen zeeolifanten. Maar in het uiterst oostelijke punt van de baai, even over een heuveltje, op het ogenblik dat ze rechtsomkeer willen maken, merkt Lesquin plots een eigenaardige soort vogels op: een honderdtal pinguïns die hun eieren aan het uitbroeden zijn. Zodra de vogels de twee mannen in hun richting zien komen, van de heuvel afschuiven eigenlijk, zetten ze zich schrap om hun broedsel te beschermen. Maar Lesquin en Crémon gaan met hun stokken de vogels te lijf die uiteindelijk het veld moeten ruimen. De overwinnaars verzamelen alle 138 eieren en dragen ze naar de grot, aan de overkant van de Vallée du Naufrage, zoals Lesquin dit grote vlakke terrein waar ze wonen, heeft genoemd. De eieren, iets groter dan een kippenei en met een hardere schelp, vormen alweer een verbetering op het klassieke zeedierenmenu. De kok bakt liefst 72 stuks ervan in zeeolifantenvet. De eieren worden met veel smaak verorberd, ook al moeten de mannen wat later vaststellen dat ze behalve hun uitstekende smaak en voedselwaarde ook een zeer sterk purgeermiddel zijn.

Het is alleszins duidelijk dat, naarmate hun verblijf op het eiland vordert, hun kennis van de bodem, van de zeedieren en vogelsoorten aan het groeien is. Wat de moraal versterkt. Want de voedselwinst is ongetwijfeld de hoofdbekommernis van de schipbreukelingen. De volgende dag hebben ze zo mogelijk nog meer geluk. Ze stoten op een reusachtige volwassen mannetjeszeeolifant. Hij wordt met verschillende lansstoten afgemaakt en ter plaatse stukgesneden. Deze vangst betekent eigenlijk een dubbele meevaller. Want dit mannetje wou aan land komen om van hieruit de wijfjes aan te trekken, zodat bij herhaling van het scenario, ze zo goed als verzekerd kunnen zijn van een voldoende aantal zeeolifanten op het strand. Het gevangen exemplaar is wel zes meter lang met tussen de ogen en neus een soort stompe slurf, bruinrood, die het dier bij opwinding opblaast als een zak. Een zeemonster, zoals dit soort zeedieren veelal genoemd worden. Want met zijn te kleine kop en dik lijf is het afschuwelijk lelijk. In zee voelt het zich nog het best want op het land moet het zich al schuivend voortbewegen.
Op 9 en 10 augustus staan de muren van het huis virtueel recht. Het staat echter nog niet onder dak. Daartoe heeft men de gerecupereerde planken voorzien, die evenwel op hun beurt nog dienen bedekt te worden met zeeolifantenvellen. Het probleem is deze vellen aaneen te naaien. Weliswaar is Metzelaar die zich in hoofdzaak met dit klusje bezig houdt aardig opgeschoten met het trekken van garendraad. Doch het zijn de naalden die verstek laten gaan. De oplossing komt de volgende dag de grot voorbij. Inderdaad komen in de morgen van de llde twee koningspinguïns in de omgeving van hun verblijfplaats. Ze worden achterna gezeten en neer geknuppeld. Het schubachtig verenkleed wordt afgestroopt. De vinachtige boven ledematen, eigenlijk de roeispanen van de pinguïn, waarmee hij zich in het water voortbeweegt, worden afgebroken. Daarbij ontdekken ze een structuur van uiterst fijne en lange beenderen. Metzelaar komt op het idee om van die beentjes naalden te maken. Na het ontbijt van geroosterde pinguïn, dat niet erg in de smaak valt, zet hij zich aan het werk. Met een roodgloeiend gemaakte nagel boort hij een oog in de beentjes en scherpt er punten aan. Vier naalden zijn gereed, evenveel mannen krijgen dit nieuwe werktuigje in de hand en zetten zich aan het naaien van de olifantenvellen. Ze hebben deze dag nog meer geluk, want voor de allereerste maal sinds hun aankomst op Chabrol laat de zon zich de ganse voormiddag aan de hemel zien. De wind is gaan liggen en de temperatuur tot enige graden boven het vriespunt geklommen, waardoor de sneeuw in de vlakte gaat dooien. In dit uitzonderlijke weertje kunnen ze ongestoord aan het huis verder werken. Steunbalken voor het dak worden aangebracht, waarna de planken zo kort mogelijk naast elkaar worden gelegd en vastgetimmerd. Dit alles onder het waakzame oog van de werfleider, bootsman Aline.

Intussen zijn de Portugees Salvador en de Fransman Fortier naar de oostkant van de vallei getrokken op zoek naar pinguïns. Zij keren terug met alweer een ganse lading eieren, afkomstig van dezelfde groep pinguïns die drie dagen voordien al eens hun eieren aan Lesquin waren verspeeld. Deze periodiciteit in eieren leggen geeft de schipbreukelingen het idee op regelmatige tijdstippen terug op eierslag te gaan. Althans voor een tijd want uiteindelijk zijn pinguïns geen kippen. Na het ontbijt van pinguïnvlees, een middagmaal van zeeolifantenbiefstuk, hebben ze voor avondmaal een eierkoek. De afwisseling in het menu is werkelijk volledig. Al die goede dingen van die dag verenigd is 11 augustus ongetwijfeld de best bestede dag sedert de schipbreuk. Iedereen lijkt hoogst tevreden, ja zelfs gelukkig, want er wordt na het souper zelfs een aardig stukje afgezongen. De volgende morgen is het alweer koud en nevelig, maar er moet voedsel gehaald worden en dus trekken enkele mannen het strand op, gewapend met knuppels en lansen. Ze verrassen vijf mannelijke zeeolifanten. Twee ervan bezwijken onder de lanssteken, de andere kunnen bijtijds de zee invluchten. De huiden worden afgestroopt en krijgen een aparte bestemming in het nieuwe huis. Daar worden ze opengelegd en met schiemansgaren opgespannen boven de eerder aangelegde plankenvloer. Dan wordt de bevloering van het huis gelegd en zodra die haar definitief uitzicht heeft gekregen wordt een hoek gereserveerd voor het opstapelen van het vlees en het bewaren van stookolie en frituurvet. Met de invallende nacht komt ook een einde aan deze werkzaamheden.

De 13de augustus wordt een historische dag voor de zeven schipbreukelingen. Zodra een weersverbetering is ingetreden, rond negen uur, verhuizen ze de weinige zaken die ze bezitten van de grot naar hun huis. Het is een echt stenen huis en daarom krijgt het de zeer toepasselijke naam van Maisonpierres mee. Om geharrewar en latere moeilijkheden te voorkomen beslist Fotheringham dat iemand uit de groep door lottotrekking de vaste slaap- en rustplaats van elk van de zeven mannen zal aanduiden. Het is de kapitein zelf die het territorium van elkeen mag aanwijzen. Dus voorziet iedereen zich van alle ter beschikking staande hulpmiddelen als stenen, stukken hout om zich zo comfortabel mogelijk te installeren. Het is overigens een uiterst beperkte ruimte die iedereen toegewezen krijgt, 1m2. Net genoeg om ook uitgestrekt te kunnen slapen, zij het de ene naast de andere. Het vuur komt in het midden van het vertrek evenals de keukenbenodigdheden. De woonst is met de rug naar de dominerende winden uit het noorden en westen gebouwd, met de toegang naar het zuiden. Wanneer nog dezelfde dag plots een hevige zuidenwind opsteekt, merken ze dat een deur vergeten werd. Maar op het strand liggen nog enkele stukken hout die, gezaagd en aaneen getimmerd, als deur dienst kunnen doen. Tegen de avond verdwijnt een goed deel van de bewolking die de ganse dag het landschap in een mistroostige grijsheid had gedompeld. Lesquin profiteert van deze opklaring om op verkenning te gaan in het westelijke bergmassief dat de vallei langs hun huiskant domineert. Hij beklimt de bergkam van de Santons en bereikt na enige tijd de hoogste punt ervan, 450 meter boven de vallei. Van hieruit aanschouwt hij de ganse besneeuwde Vallée du Naufrage. Behalve de overal verspreide wrakstukken van de Aventure ziet hij in de verte ook enkele mannetjeszeeolifanten op het strand liggen. Vanuit deze uitkijkpost valt hem pas de enorme omvang op van deze dieren, die schril afsteekt tegen de relatief veel kleinere oppervlakte van Maisonpierres, vlak onder hem tegen de bergwand. Lesquin schat de breedte van de vallei op ruim een volle kilometer en een diepte op bijna driemaal deze lengte. Maar in de andere richting, naar het westen toe, meent hij tussen twee bergtoppen door de Mont de l'Accolade, een bergpas, te zien die wel eens naar andere valleien zou kunnen leiden, of althans de gelegenheid bieden andere delen van het eiland te verkennen. Lesquin waant zich bijna als Mozes die de berg afdaalt en begeeft zich naar Maisonpierres om de kapitein op de hoogte te brengen. Hij stelt Fotheringham zelfs voor die bergpas te gaan verkennen om zo te weten te komen of andere gedeelten van Chabrol niet meer voedsel te vinden is dan in hun vallei. De schipper vindt het een goed idee en besluit dat ze beiden bij het morgenkrieken in die richting zullen vertrekken.


Naar de Vallei van de Overvloed

Onder een nevelachtige en vochtige hemel begeven de kapitein en zijn tweede in bevel zich op weg naar het zuidwesten. Lesquin draagt een linnen zak met de vorige avond gebakken stukken zeeolifantenvlees. Beiden hebben ze een stok, zowel om op te steunen als om de verraderlijke scheuren en spleten onder de sneeuwvacht op te kunnen sporen. De stok is bovendien een goed wapen. Na een moeizame tocht van twee uren door de dikke sneeuwlaag komen ze aan het einde van de vallei op de plaats waar de bergpas begint die Lesquin had menen te zien. Ze klimmen gedurende een vol uur en komen dan in een smalle engte terecht die ze zo ver en zo hoog als mogelijk volgen. Maar die pas loopt uit op een enorme sneeuwmuur die de voet van de Cactusberg verspert. Ze omzeilen dit obstakel door de flank van de tegenoverliggende berg te beklimmen, ook al is het geen sinecure in de ijslaag vooruit te komen. Na een moeizame beklimming waarbij de meegebrachte stokken van groot nut zijn bereiken ze de hoogte voorbij de sneeuwmuur, vanwaar ze zich terug naar beneden kunnen laten glijden. Zo komen ze terecht in een andere bergengte die blijkbaar recht naar de gezochte vallei leidt. Bij de afdaling van de bergflank horen ze reeds van op grote afstand het krijsen in alle toonaarden en soorten, waarvan dat van de zeeolifant hen het meest vertrouwd in de oren klinkt. Maar met de bergflank aan de westzijde die bovendien nog een bocht maakt kunnen ze niet onmiddellijk de vallei zien. Eens beneden richten ze hun schreden noordwaarts naar de overkant van de vallei. Daar ontdekken ze van welke diersoort de andere kreten afkomstig zijn. Op een uiterst groot rotsplateau aan de boord van de baai zitten honderdduizenden en nog eens honderd-duizenden, Lesquin schat zelfs drie miljoen, pinguïns met hun kleintjes aan weerszijde van een snelstromende beek die de vallei in twee snijdt. Dit soort pinguïns verschilt enigszins van de hen bekende soort uit de Petite Baie, oostelijk van de Schipbreukvallei. Ze lijken minder groot en de kleintjes zijn nog in hun grijs donskleed gestoken. De nauw aaneengesloten groep laat een doorgang van ruim 60 cm van het midden naar de zee toe. Van daaruit lopen de ouders aan en af om voedsel uit de zee voor de jonge vogels halen. Maar ze moeten hun kroost voortdurend verdedigen tegen de skua, een roofvogel die zeer snel duikt en zowel onuitgebroede eieren als het voedsel dat voor de kleintjes is gereserveerd tracht weg te graaien, zo al niet de kleintjes zelf.

Verderop in de baai merken Lesquin en Fotheringham dan de veroorzakers van de andere kreten op; het zijn inderdaad de hen intussen overbekende zeeolifanten. Ze lopen het strand verder af en merken tegen de bergflank in het oosten een zwartgeblakerd, overstekend gewelf op waaronder nog de resten van een bouwsel te zien is. Verderop nog enkele verrotte planken blijkbaar afkomstig van een roeiboot. Zouden hier dan al eerder schipbreukelingen verbleven hebben vragen ze zich af? Of waren het jagers op zeeolifanten die hier slechts voor een tijd aan land zijn gekomen? Weer verderop stoten de mannen op de verblijfplaats van de pinguïnsoort uit de Petite Baie: koningspinguïns. Maar de eieren van deze vogels zijn te ver uitgebroed om voor consumptie in aanmerking te komen. Ze worden onaangeroerd gelaten. Daarentegen vinden ze in het zuiden van de vallei een andere vogelsoort, de reuzenstormvogel. Deze vogels zijn wel goed voorzien van verse eieren. Maar het is slechts na talloze stokslagen dat ze de stormvogels van hun nest kunnen doen opvliegen; 45 eieren worden meegenomen. Tenslotte slaan ze nog twaalf albatrossen dood om als afwisseling op het nogal eenzijdige menu in Maisonpierres te dienen. Alles bij elkaar vinden ze allebei het bezoek aan deze beloftevolle vallei van het grootste nut. Mocht in hun eigen vlakte gebrek aan voedsel optreden dan lijkt het doenbaar op één dag naar deze streek over te komen, waar dierlijk voedsel in overvloed is. Om die reden geeft Lesquin de baai en de vallei de naam van Baie de l'Abondance en Vallée de l'Abondance mee. De vallei lijkt niet zeer geschikt om er een permanente verblijfplaats in te richten. Ze is minder uitgestrekt, wat geen bezwaar is, maar het strand is bezaaid met zeer kleine stenen op een zanderige bodem. Er is ook geen enkele grot te bekennen. Alle bouwmaterialen, grote platte stenen, en alle houtwerk zouden eerst dienen overgebracht te worden maar dat is onbegonnen werk in dit klimaat en met de bergen als obstakel, en dan is er nog die enorme drukte vanwege de vele diersoorten, het voortdurende gekrijs en bovenal de onuitstaanbare stank.

Fotheringham en Lesquin zijn blij dit deel van het eiland ontdekt te hebben! Wat ze echter niet weten, niet eens kunnen vermoeden is, dat op hetzelfde ogenblik dat ze deze Vallei van de Overvloed aan het verkennen zijn en hun lotgenoten 5 km verderop naar het oosten de Schipbreukvallei aflopen, aan de horizon een schip voorbijvaart: de Engelse Royal Sovereign, met Alexander Sinclair als kapitein. Sinclair is uit Londen vertrokken op zowat dezelfde dag als Fotheringham met zijn Aventure uit PortLouis. Sinclair vaart thans in de richting van het Kerguelen-eiland voor een uitgebreide robbenjacht. Van op een afstand van circa 25 km vaart de Royal Sovereign Chabrol voorbij langs het noorden en merkt daarbij de enorme massa pinguïns op in de Vallée de l'Abondance. Maar ze zien de kolonie als één geheel van op die afstand. Ze komen ook niet dichterbij omdat de Crozets hun bestemming niet zijn. Voor de mannen van de Aventure is de afstand evenmin met het oog te overbruggen, en beide partijen merken mekaar ook niet op. Het had nochtans een memorabele dag kunnen worden.

Wanneer de nacht valt hebben Lesquin en zijn kapitein al de terugweg aangevangen en is, ter zee, de Engelse kapitein reeds voorbij de oostpunt van het eiland. Het is inmiddels beginnen sneeuwen. Dikke vlokken dalen uit de duistere hemel en bedekken het pad dat ze bij de heenreis hadden genomen en langs hetwelk ze willen terugkeren. Maar vanaf het ogenblik dat ze de vallei verlaten om de berghelling op te trekken beginnen ze van de geplande route af te wijken. In plaats van op de flanken van de berg te blijven, sukkelen ze na een tocht van bijna drie uur tot aan de top zelf van de Marionpiek. Eens op het noordelijk plateau bemerken ze hun fout maar dan is het al niet meer mogelijk zich goed te oriënteren. Het is er bovendien hardnekkig koud. In die mate zelfs dat ze de vruchten van hun verkenning, de albatrossen en eieren, moeten achterlaten. Nog slechts voorzien van hun stokken trachten ze, voorzichtig tastend en gebukt onder de striemende sneeuwbuien, een weg te vinden die hen terug beneden kan brengen. Hortend en stotend, hier en daar struikelend, bereiken ze uiteindelijk een gletsjerpad dat duidelijk in de richting van de Schipbreukvallei lijkt af te dalen. De helling van het pad lijkt op het eerste gezicht nogal matig te zijn en dus laten ze zich naar beneden glijden. Maar de hellingsgraad valt wel tegen en al spoedig moeten ze zich op de buik wentelen en hun stokken opgeven. Zich hier en daar met de vingers afremmend, schuiven ze steeds sneller naar beneden om tenslotte alle houvast te verliezen op een punt waar de gletsjer loodrecht naar beneden gaat. Met een smak komen ze op een sneeuwhoop terecht. Het is meteen het einde van de tocht. Fotheringham heeft zich ernstig bezeerd door met de hielen nogal hard op het sneeuwplateau terecht te komen. Hij voelt daarbij een snerpende pijn in de kuiten en met de beste wil zou hij de tocht niet kunnen verder zetten. Lesquin daarentegen is heel onzacht op zijn zijde terecht gekomen en heeft daarbij enkele ribben gekneusd. Bovendien is zijn duim ontwricht, die doet nog het meeste pijn. Om die pijn te verzachten wikkelt hij de vinger in een strak aangespannen doek die hij bij zich had. Het is geen benijdenswaardige toestand waarin ze verkeren. Het is nacht en bitter koud; ze weten niet waar ze zich precies bevinden en ze hebben in het geheel niets bij om een nachtkwartier in te richten, noch iets om onder de tanden te steken. Ze kunnen alleen maar de dag afwachten en daarbij zoveel mogelijk in beweging proberen te blijven om niet te bevriezen. Bij het aanbreken van de dag merken beide mannen de plaats op waar ze terecht zijn gekomen. Ze zien nu dat ze van een hoogte van wel 15 meter zijn gevallen, zodat ze van geluk mogen spreken dat niets werd gebroken of erger. Ze danken de voorzienigheid die hen op deze dikke sneeuwvacht deed terechtkomen, hoewel diezelfde voorzienigheid hen evengoed de val had kunnen doen besparen.... Naarmate het klaarder wordt ontwaren ze in de naaste omgeving de bergpas die hen daags voordien van de ene naar de andere vallei had gebracht. Van sneeuw is de neerslag nu in regen overgegaan en meteen is ook de temperatuur boven het vriespunt aan het stijgen. Zo dalen ze nu verder af en bereiken de Vallée du Naufrage. Dan is het nog slechts een klein uurtje tot aan het kamp. Tegen de middag bereiken ze Maisonpierres, waar de achtergeblevenen rond het vuur geschaard zitten. De tocht van hun beide officieren vonden ze een gevaarlijke onderneming en ze hadden allemaal hun best gedaan die af te raden. Nadat ze hen dezelfde dag niet hadden terug zien terugkeren, hadden ze reeds alle hoop opgegeven. Eén onder hen had bovendien een gruwelijk licht geworpen op de risico's van dergelijke expedities. Zelf had de man, zo beweerde hij, een gelijkaardige tocht meegemaakt naar Kergueleneiland in 1820. Dat was dan nog zelfs gebeurd met dezelfde Royal Sovereign, die overigens niemand de dag tevoren had opgemerkt.

Uiteraard zijn ze blij de kapitein en de tweede in de deuropening te zien verschijnen. Een tevredenheid die vooral te maken heeft met het buskruit dat Lesquin had meegenomen naar de andere vallei; het enige middel waarmee vuur kan gemaakt worden. De achtergeblevenen waren zich spoedig na het vertrek van de officieren bewust geworden van het gevaar, toen er brandstof voor het zwakker geworden vuur diende aangevoerd. Het is dan ook te begrijpen dat ze voor hun kapitein en luitenant geen al te lovende woorden over hadden. Over het algemeen betonen ze overigens weinig respect voor beide chefs en zijn ze meestal onbeleefd en onbeschoft. In die tijd niet helemaal ongewoon voor het scheepsvolk, dat onder de minder begoede klasse werd gerekruteerd. Maar omdat hun officieren, precies door hun opleiding een grotere ervaring en kennis bezitten, worden ze getolereerd en overigens ook 'gebruikt' om zelf in leven te blijven. Voor de rest zijn ze eigenlijk onverschillig voor het lot dat Lesquin en Fotheringham tijdens de afgelopen tocht te beurt had kunnen vallen. Doch omwille van de toestand van grote reddeloosheid waarin beiden zich bevinden, totaal verkleumd en druipnat, wekken ze het medelijden van de manschappen op. Ze helpen hen de kleren uittrekken en voor het vuur te drogen leggen. Hun schoenen zijn ergens in de sneeuw achtergebleven, hun voeten op het randje af bevroren, de wangen opgezwollen door de snerpende koude, zodat de half dichtgeknepen ogen nog amper zichtbaar zijn. Ze lijken niet alleen uitgeput, ze zijn het! Hun eerste bekommernis, zo gauw hun kleren gedroogd zijn, is van een welverdiende rust genieten. Maar Fotheringham kan door de pijn in zijn kuiten de slaap niet vatten en evenmin Lesquin die om zijn gezwollen en pijnlijke duim een steviger verband laat leggen, dat bestaat uit een spalk van twee kleine stukjes hout, samengebonden met een strak aangespannen draad. Een uiterst pijnlijke operatie overigens....

 

De hongerdood nabij

De kapitein en de luitenant zitten gehurkt rond het vuur en verhalen hun wedervaren naar de Vallée de l'Abondance. Op zichzelf een succes, ook al hebben ze er uiteindelijk niets van meegebracht dan een ellendige lichamelijke toestand. De weg die genomen werd is te lang geweest en tevens onbruikbaar in de winter. In de zomer, wanneer het terrein duidelijk zichtbaar is, moet het echter wel mogelijk zijn een traject te vinden dat korter en ook gemakkelijk te betreden is. Hun belevenis is weliswaar niet erg hoopvol, zelfs niet geruststellend, doch de thuisblijvers hebben het er op nauwelijks één dag van hun afwezigheid zo mogelijk nog slechter afgebracht. De afwezigheid van de twee officieren, stichtte dra wanorde onder de al weinig gedisciplineerde manschappen, zodanig dat ze hun reservevoorraad zeeolifantenvlees door de skua' s lieten oppeuzelen en er thans nog slechts een klein stuk overblijft. Bij afwezigheid van jachtspecialist Fotheringham waren ze er niet in geslaagd andere zeeolifanten neer te leggen. Bij de eerste verkeerd gerichte lanssteek in het lijf van een dergelijk zeemonster vluchtte het samen met al zijn metgezellen de zee in. De mannen hadden er dan verder maar de brui aan gegeven en waren samen in de hut beginnen keuvelen, in afwachting, of althans in de hoop op een spoedige terugkeer van de kapitein en Lesquin. Dit weinig opbeurende relaas heeft echter voor de groep tot gevolg dat Fotheringham tot rantsoenering van het vlees dient over te gaan. Zoals eertijds op het schip in nood van een fles naar een glas water werd overgestapt, zo krijgt elkeen thans slechts een klein stukje vlees als middagmaal voorgezet.

Overigens vergaat het de mannen deze avond niet beter met de jacht. Wanneer een zeeluipaard, al een zeldzame verschijning op Chabrol, ter hoogte van het woonhuis verschijnt loopt iedereen zo snel buiten dat het dier onmiddellijk op de vlucht slaat en de zee induikt. Na een nacht waarin het niet heeft opgehouden met sneeuwen is elkeen dan toch beter uitgerust opgestaan. Met als eerste corvee sneeuwruiming. Vervolgens gaat men op zoek naar vers voedsel. Maar hoever ze ook de oever van de baai aflopen ze vinden zomin zeedieren als pinguïns of eieren. Zelfs zeevogels lijken nergens meer te ontwaren. Dat spookbeeld was eigenlijk nooit echt bij iemand opgekomen. Voor iedereen had het waarschijnlijk geleken dat altijd wel enig voedsel zou te vinden zijn op Chabrol. In het huis teruggekeerd wordt een klein stukje overgebleven vlees in zeven gelijke delen verdeeld. Deze uiterst lichte maaltijd is niet van die aard om de honger te stillen. Tot overmaat van ramp staat ook het vuur op het punt uit te gaan bij gebrek aan zeeolifantenvet. Enkele mannen lopen dan op het strand alle hout ophalen dat na de scheepsramp ongebruikt is blijven liggen. Het valt ten offer als brandstof. Met een hongerige maag en gedeprimeerd legt ieder zich hierna te ruste. Die nacht van de 16de augustus houdt het op met sneeuwen maar is in de plaats vriesweer ingetreden. Als een lichtstraal de nieuwe dag aankondigt staat Lesquin als eerste op en begeeft zich naar buiten. Maar hij is nauwelijks aan de beek die de woning van het strand scheidt als voor hem al duidelijk geworden is dat niet de minste kans bestaat dit riviertje over te steken. Zowel ervoor als erover ligt een sneeuwberg van wel drie meter hoog. Hij kan alleen maar een blik werpen op de sneeuwvrije strandstrook en vaststellen dat ze volkomen verlaten is. Met een nieuwe hongerige dag în het vooruitzicht keert hij naar Maisonpierres terug. Vooral voor zijn metgezellen betekent dit slecht nieuws de weerspiegeling van een steeds naderbij komende hongerdood.

Het is inderdaad intussen reeds een dag geleden dat ze nog wat onder de tand gekregen hebben. Deze dag wordt dan ook doorgebracht met herhaalde inspecties van het strand in de hoop dat toch maar een zeedier of pinguïn zich zal willen vertonen. Gemor en geweeklaag zijn niet uit de lucht. Dat is vooral gericht tegen de officieren die eigenlijk niet de minste schuld treft. Het haalt weinig uit dat Fotheringham en Lesquin hun metgezellen trachten te troosten met verhalen over andere schipbreukelingen die het nog moeilijker hadden. De mannen blijven in hun onredelijkheid volharden. Wanneer Lesquin er ook nog de voorzienigheid bijkleurt die het voor hen zal klaren, ontlokt dit bij iemand uit het gezelschap de gevatte opmerking dat diezelfde voorzienigheid er beter had aan gedaan die hele schipbreuk rotzooi te voorkomen in plaats van achteraf alsmaar te moeten bidden en smeken om redding. Dat voortdurend verwijzen naar hulp van god werkt alleen maar irriterend op de manschappen die zelf best kunnen vaststellen dat die voor hen in het geheel niets doet of heeft gedaan. Met het kermen en geweeklaag over hun toestand komt bijna onvermijdelijk ook weer de schuldvraag over het gebeuren naar boven. Fotheringham en Lesquin hebben hen zo ver gebracht. Ze hadden beter moeten uitkijken, op een ander tijdstip vertrekken en terugkeren zodra het waterprobleem op het schip zich begon af te tekenen. Lesquin vooral krijgt het verwijt te slikken uit winstbejag de expeditie te hebben laten doorgaan, maar waren ze eigenlijk niet allemaal op hetzelfde uit? De kapitein krijgt vegen uit de pan over onbekwaamheid, onmenselijkheid en dergelijk fraais meer. Woedeaanvallen en wanhoopskreten wisselen mekaar af in de kleine woning. Er vallen ook wel dreigementen maar gelukkig volgt er geen handgemeen. Tenslotte valt de verhitte discussie als vanzelf stil en nestelt zich een grote neerslachtigheid en absolute stilte in de plaats. In die bedrukte stemming gaat iedereen uiteindelijk slapen.

De nu volgende nacht is niet van die aard om een betere morgen te verwachten. Integendeel, het lijkt erop alsof alle elementen tegen hen samenzweren. De wind giert met een ongeziene hevigheid en kondigt onder een inktzwarte hemel de komst van een waar tempeest aan. Die raast ook daadwerkelijk over het eiland. Niemand slaapt die nacht. Vooral Lesquin geeft zich aan diepzinnige overpeinzingen over. Moet hij op dit trieste eiland een verschrikkelijke hongerdood sterven? Waartoe heeft zijn jonge leven gediend dat nu reeds, op deze rots, ten einde moet lopen. Zo ver weg van allen die hem dierbaar zijn en van die wereld die hem zo lief is. De volgende dag brengt niet de minste beterschap. Ook nu blijft de oversteek van de strandbeek geblokkeerd door metershoge sneeuw. Maar eigenlijk heeft het geen belang. Op de oever is toch geen leven te bekennen. Zo keren ze opnieuw met lege handen naar de woning terug. In de loop van de dag vertonen de meesten al verzwakkingsverschijnselen. Vier onder hen hebben nergens nog zin in. Ze willen of kunnen uiteindelijk het huis niet meer uit. Zodat Lesquin en Crémon de houtvoorraad voor het vuur aanvoeren. Zij tweeën en de kapitein zijn nu nog de enigen die zich niet laten gaan en er de moed trachten in te houden. Lesquin probeert zijn maag te vullen door veel sneeuwwater te drinken. Maar de anderen volgen dat voorbeeld niet. Uiteindelijk overvalt ook hen een ongewone moeheid en vallen ze op hun bedstee neer. Op 19 augustus sneeuwt het niet meer zo hevig. Fotheringham en Lesquin zijn nu nog de enigen die opstaan en naar buiten gaan. Ze slagen er ditmaal in de beek over te steken en lopen het strand af. Maar ze vinden niets, ook niet over de heuvels oostwaarts waar anders pinguïns nestelen. Ze keren onverrichterzake naar huis terug. Het is voor beide mannen duidelijk dat die toestand niet langer meer mag aanslepen. Nog hooguit één dag en niemand is nog in staat op te staan en binnen twee dagen is het menselijk licht op dit eiland definitief gedoofd. Maar waarom, suggereert Lesquin tenslotte, zouden we niet trachten in de Vallei van de Overvloed eten gaan zoeken, nu enkelen nog precies genoeg kracht bezitten om die tocht te ondernemen. De schipper vindt het in de gegeven omstandigheden de enige hoop op redding, hoe moeilijk en gevaarlijk de weg ook is. Dus besluiten zij om onmiddellijk te vertrekken. De meelijwekkende toestand waarin twee manschappen zich reeds bevinden en de weigering van een andere om dit nieuwe gevaar te trotseren, beperkt de expeditie tot vier mannen, de twee officieren benevens de Crémon en de Metzelaar. Als schoeisel snijden ze een zeeolifantenvel uit de dakbedekking en de verschillende stukken wikkelen ze om de voeten en rijgen ze aaneen. Het is al bijna middag als de vier mannen op stap kunnen. Na een uiterst moeizame tocht waarbij ze het gevaar lopen door een sneeuw-lawine bedolven te worden aan de voet van de Cactusberg, waar ze ditmaal langsheen trekken, arriveren ze tenslotte rond zes uur ' s avonds in de Vallée de l'Abondance. Daar vinden ze enkele zeeolifanten op het strand. Ze worden gedood. Met het meegebracht buskruit ontsteekt Lesquin een vuur onder het gewelf dat ze vijf dagen eerder hadden ontdekt. Op de stookplaats roosteren ze meteen enkele stukken van het vlees dat ze als de grootste lekkernij ooit geproefd naar binnen werken. Maar om niet meer schade aan de ondervoede lichamen te berokkenen zet Lesquin de mannen ertoe aan met mate te eten. Deze bijna feestelijke maaltijd verbetert al direct de stemming. Het uur is intussen te ver gevorderd om nog terug te keren naar Maisonpierres. Fotheringham beslist dat op deze plaats zal overnacht worden, redelijk beschermd als ze zijn door het ver uitstekende gewelf boven hun hoofd. Die nacht hebben ze ook bijzonder geluk met het weer.

's Anderendaags is iedereen al vroeg druk in de weer met het versnijden van de gevangen zeedieren. Ze vangen ook nog enkele albatrossen. Van al dit voedsel, een hele vracht en een enorm gewicht, krijgt elk van de vier mannen een gelijk deel te torsen. Tegen de middag vatten ze de terugweg aan. Onderweg begint Metzelaar, om onduidelijke redenen, plots kabaal te maken. Hij zegt genoeg te hebben van de ontberingen en van het klimaat. En genoeg van die zware vracht die hij de bergen over moet dragen. Hij laat zijn last vallen en gaat platuit in de sneeuw liggen. Voor de smeekbeden van de kapitein blijft hij doof. Ook dreigementen deren hem niet. Hij blijft waar hij ligt, zegt hij. Crémon en Lesquin proberen hem al dragend naar beneden te brengen. Maar het is ver boven hun krachten en veel te gevaarlijk op deze bergflanken met hun talloze onzichtbare, door sneeuw bedekte spleten en kloven. Uiteindelijk laten ze hem maar liggen, nemen zijn vracht op en dalen verder het plateau af. Rond vijf uur 's avonds komen ze in Maisonpierres en vinden daar Aline, Fortier en Salvador uitgestrekt aan, als wezenloos naar het plafond starend. Ze hebben al die tijd niet eens getracht het vuur in stand te houden, zodat Lesquin dit met buskruit tot nieuw leven dient te wekken. Ze lijken ook niet de minste belangstelling te hebben voor de terugkerende kameraden. Ze antwoorden niet eens op hun vragen en doen geen enkele inspanning om te eten. De fut is er helemaal uit. Omdat ze geen voedsel tot zich willen nemen, proppen de anderen hen stukken vlees in de mond en verplichten hen te kauwen en door te slikken. Deze moeizame operatie ten einde leggen ook de drie teruggekeerden zich, uitgeput na een zo drukke dag, neer. Maar rond middernacht worden ze plots gewekt door angstkreten. Het geluid is dermate snerpend dat iedereen klaar wakker is. Wanneer de kreten een tweede maal de nacht verscheuren, meent iemand de stem van Metzelaar te herkennen. Het schreeuwen lijkt bijwijlen op verwensingen en klinkt alleszins Hollands, want niemand begrijpt er wat van. Het roepen en tieren schijnt niet zeer ver weg, uit de vallei te komen. Hoe is Metzelaar, die boven op een plateau is achtergelaten, in de duisternis tot vlakbij het huis geraakt vraagt Lesquin zich af. Met zijn vieren stormen ze de woning uit en zich richtend op de niet aflatende kreten bereiken ze de strandbeek, waar inderdaad Metzelaar uitzichtloze inspanningen levert om vrij te raken uit een grote sneeuwhoop. Met veel moeite kunnen ze de ongelukkige uit zijn benarde posîtie bevrijden en hem naar huis dragen. Daar aangekomen vertelt de Hollander dat hij op het plateau was in slaap gevallen en plots tijdens de nacht gewekt werd door hevige pijn in de benen. Hij had ineens schrik gekregen de vriesdood in te zullen gaan en was daarom beginnen marcheren om de bloedcirculatie terug op gang te krijgen. Nadat hem dit gelukt was, had hîj getracht de weg terug te vinden naar het kamp. Met veel vallen en opstaan was hij tot bij de beek gesukkeld, maar toen hij die trachtte over te steken, was hij onverhoeds in een diepte terechtgekomen waar hij, zoals in drijfzand, verder inzakte naarmate hij pogingen deed om zich los te werken. Gelet op zijn meelijwekkende toestand oordeelt de kapitein dat hij recht heeft op het gebruik van de enige beschikbare matras om op te knappen.

Tijdens de drie weken dat ze nu al verblijven op dit door Marion zeer gevat 'dor' genoemd eiland, zijn al enorm veel avonturen beleefd die allemaal met overleven te maken hebben. De soms zeer gespannen verhouding tussen matrozen en officieren, maar ook de onderlinge relaties hebben vanzelfsprekend te maken met de egocentrische instelling die elk dierlijk, dus ook menselijk wezen karakteriseert. Het niet te miskennen sociale verschil tussen beide groepen van zeelui, is niet alleen te verklaren door de afstamming, maar ook zoniet vooral door de culturele bagage die vooral Lesquin kenmerkt, en het algemeen intelligentiepeil dat bijzonder laag ligt. Maar ook de ervaring zoals die van Fotheringham inzake jachttechnieken, of de behendigheid zoals bij Metzelaar of Fortier. En er is de bijna klassiek te noemen achterdocht, overigens ongefundeerd, maar ook afgunst en naijver, ondeugden in de beschaafde wereld, die hier op Chabrol eigenlijk niet wenselijk zijn. Bovendien is er ook het enorm probleem van een kleine groep mensen die samen maar liefst vijf nationaliteiten vertegenwoordigen, elk met de eigen gewoonten, gebruiken en opvattingen, die al naar gelang de graad van nationale fierheid, dikwijls aanleiding tot botsingen zijn. Er is bovendien geen eenvormigheid in het gebruik van de taal. Wat weliswaar niet ongebruikelijk is op de handelsschepen van die tijd, doch, wat te land en zeker in de gegeven omstandigheden veelal storend en verwarrend werkt. Ook al gebruiken de mannen veelal Frans of Engels in hun gemeenschappelijke communicatie. De Fransen zijn trouwens met drie personen in de meerderheid, en zitten in feite op nationale bodem. Dat geeft dan weer Lesquin het idee dat hij, als Fransman met de hoogste rang, op dit eiland de lalcens mag uitdelen. Hij werpt zich trouwens graag op als volleerd officier en tracht telkens weer initiatieven in voldongen feiten om te zetten zonder de kapitein te informeren. Ook al is de verhouding schipper-luitenant niet al te slecht, toch loopt hun pad niet altijd over rozen. Maar tegenover vijf eerder ongedisciplineerde matrozen is het in hun eigen belang aan één touw te trekken. Wanneer Lesquin uit de band springt stelt de iets oudere Fotheringham daar zoveel mogelijk paal en perk aan. Want hoewel de Fransman graag knaagt aan het hiërarchisch gezag van de kapitein, dat uiteindelijk ook te land geldt, ze vormen toch meestal front tegenover de eerder onheuse houding die de andere manschappen voortdurend innemen tegenover het gezag. Maar de belangrijkste oorzaak van de spanningen binnen de kleine gemeenschap is wel de uitzichtloze toestand van mensen op een onbewoond, volkomen kaal en onherbergzaam eiland in het koudste deel van een enorme oceaan. Ver van de bewoonde wereld en buiten de normale vaarroutes. De kans op redding is zo piepklein dat ze angst en wanhoop vertalen in woedeaanvallen en bedreigingen aan de anderen. De officieren dus.

Het geval Metzelaar en de recente hongersnood zet de officieren ertoe aan een plan te beramen teneinde in de toekomst niet dezelfde ontberingen te moeten ervaren. Voortaan zal een voorraad van gerookt zeeolifantenvlees aangelegd te worden en materiaal verzameld om kleren te maken en te herstellen. De corveedienst wordt eveneens gereglementeerd en met name de keuken. Daar kan al direct mee gestart worden, want bij het aanbreken van de dag zijn vijf mannetjesolifanten in de vallei opgemerkt en zodra ze ontbeten hebben trekken ze er op uit met lansen. Twee zeedieren vallen onder de speerpunten. Ze worden stukgesneden en voor het eerst ook wordt het vlees gezout door het in , zeewater te dompelen. Dan worden de stukken opgehangen in het huis om gerookt te worden. Zo hebben ze dan later toch steeds een reserve aan vlees. De huiden van de dieren worden uitgespannen boven op het dak om te drogen. Later zullen ze er schoeisel en kleren van maken. In afwachting herstellen ze nog maar eens hun oude- kledij met de vroeger gespinde draad. De volgende dagen worden besteed aan verbeteringswerken aan het stenen huis. Er wordt ook een omheining rond aangebracht die hen moet beschermen tegen ophoping van sneeuw maar ook tegen al te nieuwsgierige zeedieren en vooral tegen de zee, die bij stormweer al eens durft golven te werpen tot aan de deuropening. De nu bijna overvloedige aanwezigheid van zeeolifanten op het strand en in de vallei stelt de mannen heel wat geruster om in de toekomst aan mondvoorraad te geraken. Iedereen is alleszins terug flink in de weer, ook al omdat het de laatste week van augustus niet al te ongenadig waait of sneeuwt. De temperatuur komt op de middag frequent boven het vriespunt uit. Fotheringham heeft nog flink wat pijn in de benen maar de duim van Lesquin is volop aan het genezen. Voor het eerst ook is de moraal goed en begint er enige opgeruimdheid te heersen.


De lente in aantocht
Bij de aanvang van september is het de beurt aan de wijfjeszeeolifanten om de mannetjes op het eiland te vervoegen. En weldra krioelt het daar van grote zeedieren en hun kleintjes. De lammetjes houden zich veelal op aan de zeeboord en weerhouden de wijfjes ervan terug in zee te duiken en zo de kleintjes zonder moederzorg te laten. Ook in zee zwemmen de mannetjes rond die dezelfde wachttaak hebben en de wijfjes terug aan land zenden die aan de aandacht zouden ontsnapt zijn. Tussen de leden van het sterke geslacht hebben ook nogal wat vechtpartijen plaats zowel in als uit het water. Het kan er geweldig aan toe gaan. Zeker wanneer het gaat om de harem die elk mannetje erop na houdt en die wel tot 150 vrouwtjes kan tellen! Vooral de jongere mannetjes pogen wel eens een eigen harem op te bouwen ten nadele van de oudere zeeolifanten. In het water vechten de zwaargewichten van wel 3 tot 4 ton dan hun dispuut uit waarbij ze hun scherpe tanden in mekaars dikke huid zetten. Er zijn meestal wat brokken vlees weggebeten alvorens de mindere afdruipt en de winnaar een luid gebrul aanheft. Het zijn vooral de kleine zeeolifantjes die de bewoners van Maisonpierres interesseren. Waar de grote exemplaren van nut zijn als voedsel en brandstof is daarentegen de pels van de jonge dieren, eens gedroogd en bewerkt, bijzonder zacht en soepel als weefsel. Er worden broeken, vesten, gilets, kousen, schoenen en zelfs hoeden uit gemaakt. Bovendien zijn deze kledingstukken een aardig stuk warmer dan de eigen kledij.
Deze kleermakersactiviteiten maken deel uit van het organisatieplan door de officieren opgezet. Sedert het gezondheidspeil van de mannen op peil is gekomen is door Fotheringham een aanvang gemaakt met vaste taakindelingen. Iedereen heeft om beurt keukendienst, tijdens dewelke hij geen enkele ander corvee kan opgedragen krijgen. Een uitzonderingsmaatregel wegens de speciale aard van de kokdienst op het eiland. Twee anderen hebben tot taak dagelijks te zorgen voor de aanvoer van een voldoende hoeveelheid vet voor het instandhouden van het vuur. Dat wil zeggen dat ze ook instaan voor de jacht en het versnijden en aanvoeren van de gevangen dieren. Weer twee anderen lossen mekaar 's nachts af voor eventuele sneeuwruiming en bovenal om het vuur in het oog te houden. De overigen zorgen voor de herstelling van de kledij, het trekken van draad en alle andere reparaties, behalve die aan de woning. Algemene taken zijn overigens ook de jacht als dusdanig en de tochten naar Petite Baie om de eieren van onder de kleine pinguïns vandaan te halen. Op het strand van de vallei zijn nu ook koningspinguïns ten tonele verschenen. Zij lijken op de keizerpinguïn, die op het eiland overigens niet voorkomt, maar zijn iets kleiner en wegen slechts half zo zwaar. Tijdens het broeden staan de koningspinguïns op het strand bijna precies op een vleugelbreedte van mekaar. Ze leggen slechts één ei dat ze op de voeten en onder een huidplooi warm houden. Op deze eieren hebben de mannen van de Aventure het vooral gemunt. Al volgens het aantal aanwezige en broedende pinguïns komen ze met een vracht van twintig tot dertig grote eieren terug. De kok legt ze dan in het ketelstuk te koken, dat evenwel net iets te klein is om de eieren volledig ondergedompeld te krijgen. Maar er is nu eenmaal niets beters voorhanden.

Overigens leent het weer zich in deze maand augustus niet altijd voor spectaculaire vangsten. Waar deze maand zowat overeenstemt met de natte maand maart van het noordelijk halfrond, stijgt op het middaguur de temperatuur toch dikwijls uit boven de 10° Celsius. Dat is dan de gelegenheid om een laagje sneeuw te zien afsmelten. Maar het duurt net niet lang genoeg om het ook helemaal te zien verdwijnen. Want er is, vooral ' s nachts, nog zeer veel bijkomende sneeuwval en in de loop van de dag, bijna alle dagen zelfs, uitermate veel regenval. September is, met juli en augustus, de topmaand van de gierende winden, `roaring forties' genaamd, met rukwinden van 150 tot 200 km per uur, snelheden die in de landen rond de Noordzee totaal onbekend zijn. Als dit gebeurt, en het is vrij vaak, dan zitten ze veilig in hun klein huisje rond het vuur. Het is er dan gezellig warm hoewel de rookontwikkeling soms zeer hinderlijk is. Om daaraan te verhelpen oppert iemand het idee een heuse schoorsteen te bouwen tegen de achtermuur. Men begint er onmiddellijk aan en dat geeft de eerste dag al een bijzonder goed resultaat. Iedereen is in zijn nopjes tot de volgende nacht een hevige wind opsteekt die de rook binnenskamers houdt en meteen ook de kou in huis brengt. Dat is niet te harden. Dan maar de schouw afbreken en het vuur opnieuw in het midden van het vertrek plaatsen. Want vooral 's nachts kan het nog tot enkele graden onder nul vriezen en het is dan ook begrijpelijk dat iedereen met spanning een rustige oktobermaand afwacht. Met minder sneeuw, wind en regen. Dat is evenwel niet het geval.

Nu vooral Lesquin zich in zijn nieuwe bestaan geschikt heeft en de anderen zich redelijk goed beginnen aan te passen zou een stijging van de temperatuur zeer welkom zijn. Het blijft echter bitter koud en de sneeuw valt in overvloed, maar dat belet dan weer de zeeolifanten niet om in grote aantallen het strand in beslag te nemen. Zodanig zelfs dat de mannen de oever van de baai niet eens meer kunnen bereiken. Op een bepaald ogenblik telt Lesquin maar liefst 20.000 van deze zeemonsters, verspreid over een goed deel van de uitgestrekte vallei. Zolang deze dieren daar bijeen liggen is het een lawaai van jewelste, waarvan het volume nog verhoogd wordt door de weergalm door de bergfianken. De onvermijdelijke vechtpartijen tussen de mannetjes blijven niet uit. Het is ook voor de bewoners van Maisonpierres oppassen geblazen wanneer ze zich buitenshuis vertonen. Bij het zien van deze menselijke wezens trekken de kleintjes zich terug achter hun moeder, terwijl de marmetjes een dreigende houding aannemen tegenover de nieuwkomers op Chabrol. Maar in wezen een nog grotere vijand voor de jonge zeeolifanten is de bruinvis. In dit seizoen, gedurende hetwelk sterke golfslag zeer frequent voorkomt, wagen deze verslinders zich uiterst dicht bij de riffen en klippen in de baai. En wee de kleintjes die aan de aandacht van de ouders ontsnapt zijn. Deze reuzegrote vis van wel 5 m lengte maakt zich van de onervaren dieren meester. Maar hij valt ook de zeevogels aan die zich te dicht bij het wateroppervlak wagen. Een uitverkoren slachtoffer daarbij is de stormvogel.

Wanneer op het einde van de maand het weer al wat gematigder is geworden en de sneeuw uitblijft, worden aanstalten gemaakt om opnieuw de Vallée de l' Abondance te gaan bezoeken. De 31ste vertrekken de kapitein, Lesquin en de mannen die de vallei nog niet hadden gezien. De wegen zijn nu heel wat gemaldcelijker te betreden en daardoor minder gevaarlijk. De dagtemperatuur is bovendien uitzonderlijk hoog. Ook in deze vallei krioelt het van leven, maar het zijn vooral de albatrossen die de mannen interesseren. Daartoe moeten ze echter een heuvel beklimmen waar zich nesten bevinden. Ze bemachtigen enkele jonge exemplaren, maar de onuitgebroede eieren van de oudere laten ze liggen. Ze zouden immers oneetbaar zijn. Tegen de avond keren ze langs de Dufresnebergen naar Maisonpierres terug. Vanop de ruim 800 meter hoge toppen van dit gebergte hebben ze een prachtig panoramisch zicht over het ganse eiland en kunnen ze zelfs het meer dan 15 km verderop gele-gen Ile-du-Roi-Charles waarnemen. Lesquin doopt het aldus, naar de regerende Franse koning, hoewel de ontdekker het de toepasselijke naam van Ile-de-la-Prise-de-Possession had gegeven. In het algemeen is de aanblik van op deze observatiepost eerder troosteloos. Overal kale bergen. Geen sprietje gras of enig groen te bespeuren. In het noordoosten is een ijsberg van redelijke afmetingen van de kust weg aan het drijven. Op Allerheiligendag ondernemen ze een tocht in de andere richting van de vallei. Het is nog altijd goed weer en dus zijn ze besloten de al eerder ontdekte kust, de C6te des Pingouins huppés —kuifjespinguïns-, wat beter te gaan ver-kennen. Daar aangekomen stoten ze op een kolonie van wel drie miljoen pinguïns van een soort die ze nooit eerder hebben gezien. Deze pinguins bouwen een nest met behulp van kleine stenen. De schikbreukelingen verzamelen alles bij elkaar 64 eieren die ze naar huis meenemen. Het is alleszins een beloftevolle ontdekking die aanzet om in de toekomst weer te keren. De volgende dagen wordt het weer plots slecht en regent het zo hevig dat ze zelfs het huis niet uit kunnen behalve dan voor de jacht op zeeolifanten in de onmiddellijke omgeving.

Op 7 november is het dan een ietsje beter en daar profiteren vier marmen van om terug naar de de Kuifjespinguïnskust te snellen. Ditmaal met een uitgebreid plan en gewapend met een hoeveelheid zakken gemaakt van jonge zeeolifantenvel. In de naaste omgeving van de grote broedplaats, op een hoogte, bouwen ze met stenen een vierkante ruimte en gaan dan eieren verzamelen. Ze onttrekken maar liefst 7 tot 8000 eieren aan de broedende vogels van de soort `die wel kan zwemmen, maar niet vliegen', en ze tassen ze op in hun magazijntje. Een deel van de vangst wordt over de meegebrachte zakken verdeeld en zwaar beladen keren ze huiswaarts. Dat wordt dan een koningsmaaltijd. Voor de kok van dienst een hele karwei want het enige keukentoestel waarover hij beschikt is het ketelstuk uit de Aventure. Het is net groot genoeg om als pan dienst te doen; onvoldoende gewelfd om de eieren volledig gekookt te krijgen. Elk ei moet afzonderlijk gefriteerd worden, soms ook gekookt. Die avond eten de zeven mannen samen liefst 80 eieren als een soort dessert, want voordien heeft de kok een ander soort schotel uitgedokterd, nadat ze in de nu volledig ijsvrije vallei behalve enkele mossen ook een soort kool hebben ontdekt. Er blijken dus toch planten op Chabrol te groeien; deze inheemse kool, ook Kerguelenkool genaamd omdat ze op het gelijknamige eiland in grote getale voorkomt, is bijzonder decoratief, heeft grote vlezige bladeren en wordt wel een halve meter hoog. De grond waarin de schipbreukelin-gen ze hebben gevonden lijkt precies de aangewezen bodem voor deze plant te zijn, die vochtige en rots-achtige terreinen vraagt. Ook op dit eiland vinden ze de kool kort opeen gegroeid op enige verhevenheden en omringd door een onafscheidelijke, hoge en mooie grassoort die tussock heet. Hoewel de kool erg bitter smaakt besluit de kok ze toch als groente te verwerken in een soort zeeolifantenragout. Zo bereid valt de smaak best mee. Het zou bovendien een uitstekend anti-scheur-buikrniddel zijn, hoewel ze van dit verschijnsel op het eiland geen last hebben. Niemand van de groep is zich trouwens bewust van deze genezende eigenschappen. Maar als groente is het een onmiskenbare meevaller. Ze is ook in voldoende mate aanwezig in de vallei.

De rest van de maand is het erg winderig en vooral regenachtig. Dit laatste duidt meteen op een stijging van de temperatuur. Inder-daad is het overdag al wel eens 15° boven het vriespunt. Ook al is dat uitzonderlijk. Het durft nog wel eens sneeuwen, maar dan 's nachts wanneer het ook altijd koud is. In de loop van de volgende dag verdwijnt de sneeuw dan weer snel, behalve op de bergtoppen waar het ijs het ganse jaar blijft liggen. De twee mannen van de dagelijkse jachtcorvee gaan nu elke morgen naar de 'huppé-kust' om in hun magazijntje een deel van de opgeborgen pinguïneieren op te halen. Tegen het einde van november komt een nieuwe soort kuifjespinguïns, de springpinguïn, aan land en nestelt zich in de directe omgeving van Maisonpierres. Het kan niet beter vallen want hun eieren blijken een stuk beter van smaak te zijn dan die van de pinguïn uit de Petit Baie. Er komt dus al heel wat variatie op het menu.

Nu de zomer in aantocht is valt er heel wat nieuws te ontdekken en te beleven. De jonge zeeolifanten, althans deze die de dodendans der bruinvissen zijn ontsprongen of niet onder de lansen van de shipbreukelingen zijn gevallen, oefenen zich in de zwemkunst. Ze doen dat niet in zee maar in de soms brede en diepe beken die de vallei doorkruisen. In deze periode van betrekkelijke overvloed aan levend voedsel vallen de dagelijkse werken vanzelfsprekend korter uit dan in de winter. Iedereen heeft dus tijd om de veranderende natuur gade te slaan. ' s Avonds rond het vuur, dat nog steeds hard nodig is, wordt er echter heel wat gemijmerd. Men heeft heimwee naar huis of althans naar een gezellige thuishaven. Kapitein Fotheringham kan maar niet begrijpen waarom zijn reder en opdrachtgever Black nog altijd niets van zich heeft laten horen. Waarom heeft Black die nu toch al moet beseffen dat rond de Crozeteilanden iets ernstig moet gebeurd zijn geen schip uitgezonden om hen te zoeken? Zo hij het al niet voor de manschappen van de Aventure zou gedaan hebben dan had zijn drang naar winst de overhand kunnen halen. Want zoals voorzien zou rond deze tijd de zeeolifantenolie op het eiland Dauphine gereed gestaan hebben. Een andere oplossing, die hem een humanitair gelaat had kunnen geven had er in kunnen bestaan de Britse gouverneur van Mauritius op de hoogte te stellen. Deze had dan een van de permanent in Port-Louis gestationeerde oorlogsschepen kunnen uitzenden. Maar Black viel blijkbaar liever niet in bijkomende kosten. Voor hem was de Aventure gezonken of ergens gestrand. Als dat zo was dan kon het hem verder geen barst schelen. Zodoende zitten negen mannen in nesten op het kale Ile-Dauphine en nog eens zeven andere hier op het desolate Chabrol. Fothering-ham, noch de anderen hebben nog hoop op bevrijding. Alleen het toevallig voorbijvaren van een walvisvaarder of robbenjager kan hen nog redden, als ze mekaar tenminste opmerken. Het is zeker geen prettig vooruitzicht nog jaren op dit eiland gevangen te moeten zitten. Misschien zelfs voor altijd. Het is maar beter er niet aan te denken of althans niet te blijven stilstaan bij het verleden en de toekomstige miserie.

 

Wordt vervolgd

 

 

 

  LMB-BML 2007 Webmaster & designer: Cmdt. André Jehaes - email andre.jehaes@lmb-bml.be